Travel is the sixty-third (assuming left to right) skill in the Dutch language tree, with a total of six lessons. In these lessons, one learns words and vocabulary that refer to travel and tourism.
Lessons[]
Lesson 1[]
- reizen = to travel
- de reis = the trip
- Amerika = America
- Frankrijk = France
- Duitsland = Germany
- het buitenland = abroad
Lesson 2[]
- de vlucht = flight
- boeken = to book
- de koffer = suitcase
- de bagage = luggage
- de trein = train
- de aankomst = arrival
Lesson 3[]
- de rugzak = backpack
- het avontuur = adventure
- bezoeken = to visit
- het vertrek = departure
- vertrekken = to depart
- de gids = guide
- de toerist = tourist
Lesson 4[]
- het vliegtuig = airplane
- vliegen = to fly
- de bezoek = visit
- de vakantie = vacation
- het kaartje = ticket
- ver = far
Lesson 5[]
- het schip = ship (plural: schepen)
- de boot = boat
- de veerboot = ferry
- de zeilboot = sailboat
- varen = to sail
Lesson 6[]
- het visum = visa
- het paspoort = passport
- de bezienswaardigheid = sight
- internationaal = international
- de ambassade = embassy
- aanvragen = to apply
References[]
Duolingo Lesson: www.duolingo.com/skill/dn/Travel