Traffic is the seventy-first skill (assuming read left to right) in the Dutch language tree. It has a total of five lessons and teaches vocabulary related to transportation and roads.
Lessons[]
Lesson 1[]
- de fiets = bicycle
- de bus = bus
- de tram = tram
- rijden = to ride
- de motorfiets / de motor = motorcycle
- de metro = metro
Lesson 2[]
- de taxi = taxi
- de weg = way, path, road
- het verkeer = traffic
- de vrachtwagen = truck
- het rijbewijs = driver's license
- parkeren = to park
Lesson 3[]
- de stoep = sidewalk
- de voetganger = pedestrian
- de fietser = biker
- het fietspad = bike path
- het openbaar vervoer = public transportation
- de automobilist = driver
Lesson 4[]
- de voorrang = right of way
- het verkeersbord = traffic sign
- het zebrapad = crosswalk
- over|steken = to cross
- het stoplicht = traffic light
- het kruispunt = intersection
Lesson 5[]
- de vertraging = delay
- de verkeersinformatie = traffic report
- de spits = rush hour
- de snelweg = highway
- de file = traffic jam
- het tankstation = gas station
References[]
Duolingo Lesson: www.duolingo.com/skill/dn/Traffic