Shopping is the forty-fifth (assuming read left to right) skill in the language tree for Dutch. It has six lessons and teaches words related to going shopping and currency.
Lessons[]
Lesson 1[]
- de euro = euro
- de cent = cent
- kosten = to cost
- verkopen = to sell
- de winkel = store
- te koop = for sale
- gratis = free
Lesson 2[]
- de supermarkt = supermarket
- de boodschap = grocery
- de slagerij = butcher shop
- de markt = market
- de bakkerij = bakery
- de winkelwagen = shopping cart
Lesson 3[]
- de prijs = price
- huren = to rent
- betalen = to pay
- ruilen = to trade
- bestellen = to order
- lenen = to borrow/to lend
Lesson 4[]
- de kassa = cash register
- de rij = queue
- het procent = percent
- de uitverkoop = sale
- waard zijn = to be worth
- de korting = discount
Lesson 5[]
- de kledingzaak = clothes shop
- de paskamer = fitting room
- het merk = brand
- passen = to fit
- het warenhuis = department store
- de afdeling = department
- de schoenenafdeling = shoe department
Lesson 6[]
- de pinpas = debit card
- pinnen = to pay with a debit card
- de rekening = bill
- de bon / het bonnetje = receipt
- contant = in cash
- de creditcard = credit card
- de portemonnee = wallet
References[]
Duolingo Lesson: www.duolingo.com/skill/dn/Shopping