Clothing is the tenth (assuming left to right) skill in the Dutch language tree. In these three lessons, the Dutch student learns how to describe what he or she is wearing in Dutch.
Lessons[]
Lesson 1[]
- de schoen = the shoe
- de schoenen = the shoes
- de jas = the coat
- de jassen = the coat
- de broek = the pants (one pair)
- de broeken = the pants
- de jurk = the dress
- de jurken = the dresses
- draag = wear (1st person singular)
- draagt = wear (2nd, 3rd person singular)
Lesson 2[]
- de kleren = the clothes
- de rok = the skirt
- de rokken = the skirts
- de sok = the sock
- de sokken = the socks
- de hoed = the hat
- de hoeden = the hats
- dragen = wear (plural), to wear
- de trui = the sweater
- de truien = the sweaters
Lesson 3[]
- de tas = the bag
- de tassen = the bags
- de klomp = the clog
- de klompen = the clogs
- de bril = the glasses (one pair)
- de brillen = the glasses (more than one pair)
- het ondergoed = the underwear
- het hemd = the shirt
- de hemden = the shirts
- het pak = the suit
- de pakken = the suits
References[]
Duolingo Lesson: www.duolingo.com/skill/dn/Clothing