Bathroom is the sixty-eighth skill (assuming read left to right) in the language tree for Dutch. It has four lessons and teaches words about bathrooms, getting clean and other useful phrases.
Lessons[]
Lesson 1[]
- de douche = shower
- het toilet = toilet
- de kraan = faucet
- de gootsteen = sink
- de handdoek = towel
- het bad = bath
Lesson 2[]
- de shampoo = shampoo
- droog = dry
- nat = wet
- de zeep = soap
- de borstel = brush
- de kam = comb
Lesson 3[]
- zich af|drogen = to dry oneself off
- poetsen = to brush
- schoon|maken = to clean
- de tandpasta = toothpaste
- de schaar = scissors
- de tandenborstel = toothbrush
Lesson 4[]
- de lippenstift = lipstick
- de nagellak = nail polish
- het scheermes = razor
- de spons = sponge
- de emmer = bucket
- de zakdoek = handkerchief, tissue
References[]
Duolingo Lesson: www.duolingo.com/skill/dn/Bathroom